HOOFDSTUK I
INLEIDING
„Hofjonffer rijck van prael, die al van outs vermetel
„Op uwe graeven stofte en graeffelycken zetel,
„Met kunst gevlochten Haegh, besproeyt van
[Vijverstroom,
„Die kiesch de wortels leekt van den Oranjeboom;
„Oranjeboom, die ciert de Tempe van ons landen,
„Boom naer wiens geur en sap svolex monden
[watertanden;
„Prieelnymph altijd frisch, vergun mij, dat ik dael
„Op eeuwigh groenen telgh, en, lentsche nachtegael,
„In 't quixste van den May, aanhef te
[quinckeleeren
IVIet deze klinkende verzen sprak, toen hij in
1626 de „Geboortklock voor Willem van Nassau"
luiden deed, de dichter van het machtige en rijke
Amsterdam het dorp 's Gravenhage aan en met die
eigenaardige gave van den poëtischen ziener vond
hij het woord, dat volkomen typeerend was: „Hof
jonkvrouw rijk van praal!" Kan het met meer
juistheid, duidelijker, eenvoudiger gezegd worden
7