lend vooruitspringen der verdiepingen, het spel
van pijlers en bogen, de werking van het fijn-
gelede beeldhouwwerk, dit alles geeft aan den
voorgevel iets luchtigs en sierlijks, maakt het raad
huis tot een smaakvol geheel, dat den wandelaar,
die uit de Nieuwstraat komt, verrast, waarbij hij
slechts klagen kan, dat het zoo moeilijk is op het
gebouw als geheel een goed gezicht te krijgen.
Vóór het Zuid-Hollandsch Koffiehuis staat men
nog het minst ongunstig.
Binnenhof, Groote Kerk, Kloosterkerk, Raadhuis
ziethier het „historisch stadsschoon" dat ons uit
de middeleeuwen rest, in een kleine reeks die van
het midden der dertiende tot het midden der zes
tiende eeuw loopt. Veel is het niet, maar elk van
dit viertal is toch weder van bijzondere waarde en
behoort in zijn soort tot de belangrijkste voorbeel
den van de bouwkunst onzer ongenoemde
vroege meesters. En zoo zou dit hoofdstuk dus
reeds kunnen sluiten met het constateeren van een
rijken oogst.
Doch er is toch nog iets, dat wij aan dien oogst
moeten toevoegen. Bouwkunst is het niet, als wij
daarbij aan ruimte-afsluiting denken, aan gevels,
gewelven, daken en wat niet al van hout en steen,
maar bouwkunst is het wel, als wij die ook betrek
ken op de vorming van het geheele stadsbeeld, op
de vorming van die elementen welke aan dat
stadsbeeld karakter en bekoring geven.
Want danken wij aan den Graventijd niet ook het
allermooiste stadsbeeld, dat den Haag bezit: zijn
42