volk vernielde en plunderde de woningen, zoodat
het eens zoo liefelijke vlek „een dorp zonder
muren, een plaats zoo mooi als een ter wereld"
schreef de Italiaansche kardinaal d'Aragona, die
in 1517 de Lage Landen bezocht1), nauwelijks
herkenbaar was. Maar het was herleefd, en het
feest in de Hooge Zaal luidde voor den Haag de
nieuwe periode in, waarin het niet slechts zetel
van de regeering der provincie, maar ook zetel van
de geheele Unie zou zijn.
Van dat oogenblik af is de samenhang van de stad
met de landshistorie nauwer dan ooit. Het zijn
niet meer de voor ons nog wat schimmige figuren
der Hollandsche graven, of der hooge edellieden,
wier woonplaatsen wij kunnen aanwijzen, maar
het zijn Maurits en Frederik Hendrik, die zetelen
in het Stadhouderlijk Kwartier; het is het Oude
Hof, waar Louise de Coligny woont, later Amalia
van Solms als weduwe. In de Kloosterkerk speelt
een acte van het drama,waarvan het droevig einde:
Oldenbarneveldts onthoofding, zich voltrekt op het
Binnenhof. Het huis dat de grijze staatsman voor
zich liet bouwen vinden wij nog terug, dat waar
Johan de Witt de laatste jaren zijns levens als we
duwnaar doorbracht, staat, minder geschonden
dan dat van Oldenbarneveldt, dicht in de buurt.
Dicht in de buurt ook van de Gevangenpoort, ge
tuige van de laatste uren van de beide broeders
de Witt, wier dood geschreven staat op een zwarte
bladzijde van den Haags historie: Niet altijd heeft
x) Zie diens Reisverhaal vertaald in Oud-Holland, 1917.
99