koor, dat daar reeds klinkt. Inplaats daarvan
heeft onze tijd daar nu geen andere stem dan die
van poovere navolging en slechten smaak: oneer
biedig tegenover het Verleden, oneerbiedig tegen
over het Heden. En daarmede formuleeren wij
onwillekeurig de gedachte, welke ten grondslag
moet liggen aan onze houding tegenover het „his
torisch stadsschoon": Een gedachte van eerbied.
„Historisch stadsschoon" toch is geen toevallig
bezit, het is niet alleen maar een „overblijfsel"
van het verleden, datgene dat de „tand des tijds"
heeft gespaard en menschenhand niet vernielend
heeft aangeraakt. Immers ten eerste is het
„Schoonheid", dat wil zeggen een stukje kunste-
naarsarbeid. Of wij den naam van den kunstenaar
kennen of niet, doet daarbij niets ter zake: het gaat
om het uit het werk sprekend gevoel voor vorm,
verhouding, rythme, om het harmonische, dat in
vroeger eeuwen een algemeener verspreid bezit
was dan thansin vroeger eeuwen, toen opleiding,
vakkennis, voorbeeld, bezieling veler deel kon
zijn, zoodat door aller samenwerking de stijl ofit-
stond, die overeenkwam met de behoeften van een
tijd en deze bevredigde. Stijl hebben is niet alleen
houding hebben, het is de juiste, de onder bepaal
de omstandigheden passende houding hebben, in
een bepaalden tijd. De goede kunstenaar heeft
daarvoor het gevoel, kan daarvan het begrip heb
ben. Is het laatste zoo, dan schept hij, ook in het
eenvoudigste, iets dat schoon is; opleiding, va]c-
93