roode daken tusschen het groen; heel zuiver en ijl klinkt
door de zomerlucht de kleine beiaard, die zijn fijne klanken
als blijde gedachten uitzendt over de avondlanden. Wanneer
hij nadert, langs de boomengroep, die de oude schutskooi
overschaduwt, over den dam tusschen de grachten, waar
een enkele zwaan schuilt onder diep overhangende takken,
dan ziet hij links, half verscholen achter boomen, boven
de verzakte daken van hooge schuren, het slanke torentje
van een klein kasteeltje en de vreemdeling kan droomen
in de middeleeuwen teruggekeerd te zijn.
Wanneer hij dan naar rechts voortwandelt, blijft die
droom hem bij, als hij zich verliest in den rijkdom van den
toren, die rossigstraalt tegen de doorzichtige lucht en van
de sierlijke omlijning van de kerkdaken door balustraden
en pinakels. Gaat hij met tragen stap verder door het ver
laten stil plantsoen, dan ziet hij achter een ouden brokkeligen
stadsmuur stille tuinen, oude schuren en den blanken achter
gevel van het Zusterhuis in het vernevelende licht. Hij ziet
het oude koor met zijn slanke ramen en ver weg, achter de
huizen, oneindig fijn, het kleine torentje, waarin de klokjes
nu het laatste liedje van dien avond zingen. En wanneer
hij daarna nog dwaalt door de leege breede straten en
smalle stegen, waar over tuinmuren het groen van boomen
hangt, waar voor hun huis wat arbeiders en vrouwen zitten
en waar hun rustig praten door den stillen avond klinkt, is
het dan wonder, dat de vreemdeling zijn droomen droomt
van lang verleden tijden? Hij voelt de sfeer van het oude
Bommel achter het masker van de alledaagsche huizen en
menschen, want in dit stedeke is iets bewaard gebleven van
een bont bewogen verleden, van gedachten, verlangens en
strevingen van verdwenen geslachten, van de geestelijke
waarden van een groot verleden, die eeuwig zijn. Gelukkig
hij, die in de stilte van de straten hiervan iets weet te ont
moeten.