de donkere, nog gesloten huizen van Peter die Roever en
Meyster Huygmans, hij ziet vaag tegen den hemel het fijne
torentje van den nieuwen Hoff van Pouderoyen tusschen
de boomen schemeren en gaat heel stil het paadje van het
kerkhof over, waar de kruisen staan, naar de sacristie. Ge
lukkig verspreidt hier een kaars wat schemerig licht, want
Meyster Willem de koster is nog vroeger opgestaan dan hij.
Zwijgend trekt hij zijn koorkleed aan en op stille voeten
sluipt hij door het kleine deurtje in het hoogkoor, waar
hem de kille galmende ruimte omvat; heel hoog trillen de
kleine ruitjes door een zwakken wind. Maar nauwelijks in het
midden van het koor gekomen, ziet hij in den vagen schijn
van een paar kerklampen, die al aangestoken zijn, hoe enkele
priesters de kerk in komen en zich geluidloos door den zij
beuk naar het koor bewegen. Daar, aan het einde van het
Zuiderpand, bij 't altaar van Sint Antonius, knielen ze neer
en doen er met devotie hun gebeden. Nieuwsgierig sluipt
Henric wat dichterbij. Hij schrikt, want als hij de gezichten
onderscheiden kan, herkent hij priesters, waarvan hij zeker
weet, dat ze den vorigen dag nog ziek, met pest besmet te
bed lagen. Nu staan ze op, gaan langs de zitkist die er staat
en even stil als ze gekomen zijn, verlaten ze het kerkgebouw
weer door de Zuider-kerkdeur.
Verbaasd over wat hij zag gaat de kleine Henric verder door
het koor, naar zijn vaste plaats voor het gestoelte van den
Deken Van Meurs, die op den hoek van 't Statie-straatje
woont, en in het licht van de kaars, die zijn lessenaar ver
licht, slaat hij zijn beide boeken open om daaruit straks de
metten deels te lezen en te zingen als plotseling de kaars
wordt uitgeblazen.
Niet erg verwonderd, want het tochtte altijd in de kerk,
gaat hij de kaars bij Meyster Willem opnieuw aansteken,
maar nauwelijks is hij op zijn plaatsje terug of beide boeken
worden met een slag, die dreunt door het gewelf, gesloten en
de kaars gaat opnieuw uit. Weer begeeft hij zich, terwijl er
nu toch wel een rilling over zijn rug loopt, naar de sacristie,
maar de koster wordt boos over dat getreuzel, hij verdenkt
den jongen van kattekwaad en moppert, dat het nu uit
moet zijn met die grapjes.
Schoorvoetend teruggekomen bij zijn lessenaar heeft
Henric maar net de kaars weer in het gat gestoken of met
nog grooter kracht worden de beide boeken dicht geslagen
en de kaars dooft opnieuw. Hevig geschrokken springt
59