Engeland verkoos in die tijden den weg over de Waal boven
dien over de Lek en dat aan het handelsverkeer met de Rijn
streek ook door Bommelsche kooplieden werd deelgenomen
blijkt uit de tolrol van Koblenz, waar reeds in 1104 schepen
van Bommel worden vermeld; ook eenige inschrijvingen
in de Keulsche burgerregisters van de twaalfde eeuw ge
tuigen ervan. Bovendien is er een spoor, dat op handel van
Bommelsche kooplieden op Engeland wijst uit 1276. Hadden
de kooplieden van Bommel reeds in het begin van de twaalfde
eeuw actieve handelsbetrekkingen met het buitenland aan
geknoopt, juist nu de gelegenheid tot verdere ontplooiing
als stad zich voordeed, veranderden de omstandigheden.
De handel splitste zich meer en meer in een zee- en rivier
verkeer. Het zeeverkeer concentreerde zich hierbij op de
zeehavens, en de meer binnenlands gelegen Waalsteden
waren nu weer aangewezen op het rivierverkeer: zij onder
hielden de verbinding tusschen de zeehavens en de binnen-
landsche centra als Keulen. Voor de kooplieden van Bommel
was het tegen het einde van de dertiende eeuw met den buiten-
landschen handel gedaan, evenals voor die van het nabijge
legen Tiel. Behalve op de producten en behoeften uit eigen
omgeving steunde deze handel, en niet voor een gering deel,
op den ruil van de Zuid-Hollandsche en overzeesche produc
ten tegen middel-Europeesche waren, waarbij de Bommelaars
niet slechts vrachtvaarders voor anderen waren, maar ook
als actieve kooplieden optraden. Tot de vroegste artikelen,
die in deze landen verhandeld werden tegen waren uit de
Rijnstreek, behoorden zout en haring. In de dertiende
eeuw werd het zout voornamelijk in Holland en Zeeland
gewonnen; daarna werd het ook uit Vlaanderen en Engeland
aangevoerd. Ongetwijfeld is het voor den Bommelschen
handel een belangrijk artikel geweest en werd het hier opge
slagen, overgeladen en verhandeld. Toen omstreeks 1300
dan ook een tweede Bommel opkwam aan de Maas en het
noodig was beide plaatsen te onderscheiden, werd het dit
artikel, dat de aan de Waal gelegen stad den naam gaf van
Salt-Boemel.
Dat de stad echter nog niet het rustig bezit van de graven
van Gelre was, moest Reinald I bemerken toen in 1286,
nadat een jaar te voren de overgang over de Maas nog
manhaftig was verdedigd door Gerard van Rossum, Jan
van Brabant „een inval kreeg om het land van Boemel
onder zijn dwang te brengen". Toen hebben „die van Boe-
18