en vooral toen dit door het aanbrengen van een speeltrommel
nog omvangrijker werd, was het door de kleine afmetingen van
den toren nauwelijks mogelijk om ruimte voor een luik te vin
den en na het aanbrengen van de spits werd dan ook de behoef
te gevoeld een beteren opgang te maken. Wanneer dit echter
gebeurde hebben wij tot nu toe nog niet mogen ontdekken.
In 1544 wordt weliswaar gesproken van het voeren van
„eerdt ende slyck van dat gasthuys op 't hoet (hoofd) aen die
Steygerpoert" in een hoeveelheid, die heel wel overeen kan
komen met den grond die uit een bouwput voor de fundee
ring van dezen toren verwijderd zou moeten worden, terwijl
juist ook in dezen tijd, zooals we zagen, een nieuw uurwerk
werd aanbesteed, maar deze aanwijzing is toch nog te
onzeker om daaruit een conclusie te trekken. Het kan ook
bij een latere vergrooting van het uurwerk gebeurd zijn.
Vergelijken wij de grootte van de voor dezen ronden toren
gebruikte steenen met die van alle gedateerde gevels van
de stad, dan lijkt het zeer waarschijnlijk dat hij tusschen
1540 en 1574 is gebouwd (zie ook afb. 19). Zeker is het
echter dat deze traptoren in zijn geheel later werd aange
bracht en een doorgang naar de uurwerkkamer en naar de
benedenverdieping van de spits in den bestaanden toren
werd ingebroken.
De Gasthuiskerk vertoont nu het aspect, zooals dit op
afb. 17 te zien is. De beide schoormuren, welke onder het
zij dak op hooge bogen rusten, vormen nu een ruimte die
door een dak is afgedekt (het aangegeven raam hierin
berust op fantasie). Waarschijnlijk aan beide zijden is een
lagere aanbouw toegevoegd, zoodat een soort drie-beukige
ruimte werd gevormd, die echter nooit bij de kapel werd
aangesloten, want het gothische venster in den Westmuur,
evenals de hooge doorgang naar den toren werden in den
zelfden tijd dicht gemetseld. Het geheel vormt een schilder
achtig bouwwerk, ook door de aangebouwde huisjes, dat den
wensch doet opkomen om deze kapel te doen restaureeren,
wanneer het Gasthuis eens naar een nieuw gebouw buiten
de stad mocht worden overgebracht. Een nuttige bestem
ming zal er zeker voor te vinden zijn.
In 1681 werd het klokkenspel reeds zoo „ontramponeert
ende ongangbaer bevonden" dat'het deugdelijk onderhanden
genomen moest worden. Verder weten we nog dat in 1705
het kleine luiklokje, dat in den dakruiter van dit kerkje
hing, omgesmolten werd.
97
7