kleine kapel gelijkt. Het geheel wekt geen gedachten op
aan het Oostersch verblijf van den ernstigen dichter,
eerder aan een welvarende provincieplaats in Noord-
Holland. Jonas wordt door den walvisch uitgespuwd in
de haven van een of andere zeestad, waarvan de poort
toren aan die van Enkhuizen herinnert. Het meest dui
delijke beeld laat ons een gedeelte van een stad zonder
meer zien: een strakke vlakke muur met poort, inge
sloten tusschen twee torens met gekanteelden omloop.
Boven den muur zijn alle gebouwen even zichtbaar, die
voor een middeleeuwsche stad zoo karakteristiek zijn,
het houten huis, de steenen patriciërswoning, de raad
huistoren, de kathedraal, enkele kleine torens van
kloosters en kapellen. Dat zijn de motieven geweest, die
de teekenaar-houtsnijder dagelijks voor zich zag, de
stad zooals hij haar begreep, het stedeke waarin hij
leefde, zijn wereld.
Nog intiemer misschien zijn de verbeeldingen in het
„Canticum Canticorum". Op een dezer illustraties zien
wij de gekanteelde muren van een stad, hier en daar
door bastions onderbroken en „in vogelvlucht" getee-
kend. Daarbinnen een stuk van een kasteelachtig ge
bouw, waarvan de voorste gevel is weggebroken, opdat
men de handelende personen ook in de binnenkamer
kan bespieden, en daarnaast een gezicht op een pleintje
en in een straat, waarin Vlaamsche en Hollandsche
geveltypen zijn geëtaleerd. Op dat plein nogmaals de
dramatis personae, een dame en geharnaste ruiters.
Binnen den enormen vestingmuur één fragment van een
kasteel of versterkt huis, één straat de illusie van
„de" stad is volkomen. Het uiterst noodzakelijke voor
het tooneel is gegeven, niets meer. En toch, de meest
poëtische verzen uit den bijbel had de houtsnijder te
verwerken. Op spreukbanden, die in sierlijke beweging
het beeld orneeren, heeft hij de teksten vermeld: „Op
mijn leger zocht ik des nachts mijn zielsbeminde, ik
zocht hem maar vond hem niet. Ik wil opstaan en in
de stad rondloopen, op straten en pleinen mijn ziels-
14