weest van tal van teekeningen van zijn tijdgenooten en
ook zijn grafische arbeid vindt men in bijna alle uit
gaven, die de Geünieerde Nederlanden verheerlijkten.
Hij is nooit zonder fantasie en zijn werkwijze is eenigs-
zins soepeler en losser dan dat van zijn tijdgenooten.
Wij kennen van hem nog een serie „Plaizante land
schapjes" en „Aangenaame gezichten in de landsdou
wen van Haarlem".
Paul van hoender (1731—1797), ook een leerling van
Pronk, heeft in hoofdzaak in Utrecht en „derzelver
fraaie omstreken" geteekend. Jacobus Stellingwerf
(1724-1756) werkte vooral voor de uitgaven van
Broverius van Nidek. Zijn werk is niet altijd belangrijk.
Leerlingen van Pronk waren ook Jacobus Buijs (1724—
1801) en H. de Winter (1717—na 1782), die in den
trant van hun meester werkten. Verwant aan hun artis-
tieken arbeid is ook dat van Jacob Folkema (1692—
1767), Jan Besoet 1720—1769) en Gerrit Sibelius
(overl. 1785).
Een groote bekendheid heeft ook Aert Schouman
(1710—1792) verworven, een etser die over een leven
dige, vlotte werkwijze beschikte en ons een enorm aan
tal etsen, bijna alle van steden en dorpen in Nederland,
heeft nagelaten.
Tot deze groep etsers-teekenaars hehooren ook Caspar
Philips Jacobsz. (1732—1789), zijn oom Jacob Caspar
Philips (overl. 1795) en diens leerling Simon Fokke
(1712—1784). In hun prenten culmineert zich de stijl,
die door Rademaker was begonnen en door Schijnvoet
en vele anderen was voortgezet. Eenvoudige, fijn en
net, sierlijk bewerkte prenten, die een soort traditie
werden, door het lezend en kijkend publiek gemakkelijk
werden begrepen, als boekversiering voortreffelijk wa
ren en het karakter der eeuw volkomen weerspiegelden
een bescheiden naar voren tredende arcadisch-idylli-
sche gevoelswereld.
Naast hen werkten nog een aantal etsers en graveurs,
die meer in de oude banen doorwerkten, zooals o.m.
103