72
en de schuit voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche
wateren; eerstgenoemde behoorde thuis in Zeeland en
op de Zuid-Hollandsche eilanden, de andere in de
rivierplaatsen met Rotterdam en Dordrecht in de eerste
plaats. Het verschil bestond in hoofdzaak daarin, dat
de schuit meer gestrekt van lijn was; beide kwamen
voor als draai-overboord en als hekschip, terwijl in het
eerste geval de Zeeuwsche poon meestal een paviljoen
had. Ook op de Schelde en de kanalen in België had
men een vaartuig dat van oudsher schuit heette en veel
overeenkomst met de Zuid-Hollandsche vertoonde.
Het fraaie model op afb. 6 is een echte Zeeuwsche
paviljoenpoon, zoo geheeten naar het hoog liggende
achterste stuk van het dek en de daaronder gelegen ka
juit voor de passagiers; de ordonnantie van 1816 voor
het beurtveer van Rotterdam op Ylissingen schreef voor,
dat de schepen moesten voorzien zijn van „een goed
pavelioen, vooronder en roef, waarin de pasagiers be
hoorlijke gemakken vinden". Daar ook het model van
afb. 7 veel zeegt heeft (de gebogen lijn naar de uit
einden), stelt het blijkbaar geen schuit, maar eveneens
een poon voor, doch eene zonder een paviljoen, daar
dit bij vrachtschepen niet noodig was.
De poon was een zwaar schip, hecht van constructie,
vast op het water en bijzonder weerbaar bij harden
wind; bij sommige was de bodem zeer breed, zoodat
het schip daar wijder was dan op het berghout. Daar
het korte schepen waren, stond de mast zeer voorlijk
om laadruimte te winnen; hierdoor was de fok smal,
wat het duidelijkst op afb. 7 te zien is. De mast staat
hier op 4/15 der lengte over steven in plaats van op
het gebruikelijke 1/3. Aanvankelijk voerden zij een
hoognoktuig (sprietzeil), ook wel eert gaffeltuig, doch
gingen reeds vroeg tot de bezaan over. De schepen had
den een vasten mast, maar later kwamen ook strijkende
voor bij zulke die wateren bevoeren waar dit noodig
was; ook werden de vaartuigen in het laatst der 19e