was het een zoogenaamd staand gaffeltuig, daar het zeil
werd opgegeid en de gaffel, evenals een spriet, slechts
zelden werd gestreken. Terwille van het hoog geplaat
ste piekeval (het bovenste val van de gaffel) was het
noodig den masttop te verlengen; bovendien laschte
men tegen de voorzijde een steng waardoor men het
razeiltje iets kon vergrooten. Dit tuig, aanvankelijk
alleen bij kustvaarders in gebruik, werd omstreeks het
jaar 1700 door sommige groote binnenvaarders nage
volgd, voornamelijk door veerschepen op de Zuiderzee.
Van Loon, de scheepsbouwkundige, bekend door zijn
verhandelingen van 1820 en 1838 over den bouw en
de tuigage van binnenschepen, spreekt zijn afkeuring
uit over het ouderwetsche zware spriet- en gaffeltuig,
waartegenover hij de voordeelen van de bezaan in het
licht stelt die hij „een voorbeeld voor de wereld"
noemt.
Aan het einde van de bespreking der zeilen gekomen
zijnde, dienen wij ook het bij het tuig zoo onmisbare
blokwerk in beschouwing te nemen. De reeds geruimen
tijd met ijzer beslagen en van een haak of een oog voor
ziene houten blokken waren vroeger gestropt. Hieronder
verstaat men, dat zij in een eind touw gebonden waren
waarvan de uiteinden op elkaar waren gesplitst; de
strop was zoo ruim dat een stukje overbleef voor de
kous waar de haak aan vast zat. De bovenste blokken
der geerden van het spriet- en gaffeltuig en van de
bakstagen (de naar achteren loopende steuntouwen van
den mast) waren z.g. vioolblokken. Dit waren blokken
met twee schijven boven elkaar en men had er dezen
naam aan gegeven omdat het bovenstuk breeder was
en een grootere schijf had dan het smallere onderste
gedeeltehet doel van dezen vorm was het klemmen en
schavielen van het ingeschoren touw te voorkomen.
Soms hadden deze blokken een strop zonder haak, doch
meestal waren zij direct in de voornoemde touwen ge
bonden. Gelijk men zich nu van lieren bedient, hadden
62