de geitouwen het zeil tegen den mast plooiden; daar
deze touwen in een andere richting trokken dan bij het
hoognokzeil, waren zij aan den bovenrand van het zeil
geplaatst. Hoewel het reven een oeroud middel is om
het zeiloppervlak tijdelijk te verkleinen, zoo kwam een
rif bij de juist beschreven zeilen niet voor. Schepen
van groote en middelbare afmeting hadden echter aan
den onderkant van hun grootzeil een afneembare strook
die met een kettingsteek een stelsel van door kousen
(metalen oogen) gestoken elkaar vasthoudende lussen
was aangeregen (zie afb. 3). Deze strook heette de
bonnet; doorgaans werd zij alleen afgenomen bij de
intrede van het ruwe jaargetijde en tegen het voorjaar
weer aangebracht. Bij een wit zeil was de bonnet meestal
getaand, dus lichtbruin. De stagfok had daarentegen
een gewoon rif; verder is er van de voorzeilen niets
bijzonders te vermelden. Bij de modellen op afb. 3 en
7 valt het haakvormige uiteinde van den boegspriet
op. Wanneer hiervoor geen betere uitlegging is te ge
ven, zoo vermoeden wij, dat het was om b.v. beschadi
ging van een zeil te voorkomen wanneer twee schepen
in een haven te dicht bij elkaar kwamen. Dat men
hierop attent was, blijkt uit een reglement te Amster
dam, hetwelk voorschreef dat schepen niet met uitge
stoken boegspriet binnen de palen mochten komen. Hij
moest dus naar binnen worden geslagen, wat gemak
kelijk ging, daar hij met een scharnier op het boord
bevestigd was en naast den steven in een beugel rustte,
die open kon.
Op zee was het spriettuig somtijds gevaarlijk, daar de
zware spriet bij ruw weer moeilijk te regeeren was,
hetgeen ertoe leidde, dat de boeiers en smakken in het
begin der 17e eeuw het spriettuig door een gaffeltuig
vervingen. Wel was ook de gaffel lang en zwaar, doch
niettemin was het tuig veiliger dan het tot dusverre
gebruikte; het leeft in vrijwel onveranderden vorm
voort in het tegenwoordige vischloggertuig. Destijds
61