52
HOOFDSTUK III
TUIG EN ZWAARDEN
Mast.
Tegenwoordig staat de mast rechtop of iets vallend,
terwijl het in de 17e eeuw, en ook daarvoor en daarna,
de gewoonte was hem iets te laten hellen, daar men
meende dat het schip dan beter loefde. Deze hellende
stand kwam voor bij de meeste schepen die het oude
spriettuig voerden, dat in het begin der zeventiende
eeuw het eenige bestaande was. Vaartuigen, 'die tot het
toen opkomende bezaantuig overgingen, plaatsten den
mast rechtop. Bij het spriettuig, reeds eerder door ons
genoemd en thans nog voorkomende bij Zeeuwsche
hoogaarsen en in Engeland bij de Thamesbarge, is het
grootzeil uitgespannen door een schuinstaanden spriet,
terwijl het bij het bezaantuig van een gaffel en een giek
is voorzien. De masttop, die thans vrij lang en toege
spitst is, was oudtijds en in een groot gedeelte der
17e eeuw kort en naar voren gebogendaarna werd hij
ongeveer van de tegenwoordige lengte, doch behield
gedurende de geheele 18e eeuw nog steeds een flauwe
bocht naar voren. Bij een bezaantuig is een lange top
noodzakelijk, daar de blokken voor de gaffel er aan
geplaatst zijn. Een spriettuig was op een andere wijze
aan den mast bevestigd, doch niettemin was ook daar
een lange top nuttig, daar men hieraan een klein razeil
kon voeren, zooals bij groote schepen wel gedaan werd
(zie fig. 6). Het want, bij groote schepen uit drie
hoofdtouwen bestaande en bij kleinere uit een of twee,
was boven den hommer om den masttop gebonden,
zoodanig, dat twee hoofdtouwen van denzelfden kant
van een stuk warende hommer is de verdikking waar
de top begint. Onderaan, waar nu het stalen want met
spanschroeven op het boord is vastgezet, was het