48 7 M. met beweegbare bruggen bevolen." Deze regels hebben betrekking op een aaneenschakeling van ge schillen en verwikkelingen die een aanvang namen toen Delft in 1389 door de Delfshavensche Schie verbinding met de Maas kreeg. Het wenschte nu ook den weg naar den Ouden-Rijn te verbeteren, waarvoor noodig was dat de overtoom te Leidschendam door een sluis vervangen werd, doch de rechthebbenden op den dam weigerden dit. Daarom trachtte Delft zijn doel op een andere ma nier te bereiken, waarvoor het in 1458, met steun van Haarlem en Leiden en zelfs van Amsterdam en Alk maar, de toestemming van Philips van Bourgondië kreeg voor het graven van een vaart „dwars door het land" van den Rijn tusschen Leiden en Alphen naar Rotterdam óf Schiedam, waarbij bedongen was, dat in een der laatste twee plaatsen een grafelijke tol zou ko men. Om verschillende redenen, voornamelijk door ver zet van Dordrecht en Gouda, is deze vaart nooit ge graven. Dordrecht wegens zijn stapelrecht, en Gouda wegens zijn tol en scheepvaartvertier, zagen in elke verbetering of aanleg een benadeeling van hun belan gen, zelfs zoo, dat zij dreigden het werk te vernielen wanneer men zou probeeren het uit te voeren. Toen dan ook de Heer van Naaldwijk, als eigenaar van den over toom, in 1487 een verlaat met een behoorlijke door- vaartwijdte had aangelegd, maakten de beide steden het onmiddellijk onbruikbaar. Daarna mocht het alleen als waterloozing dienst doen; om overtreding te voorko men werd het verlaat door de heemraden van Delfland en Rijnland met verschillende sleutels afgesloten. Ook in 1536 mislukte een poging tot verbetering, wederom voornamelijk door protest van Dordrecht en Gouda. Het getwist begon pas te luwen nadat de Staten van Holland in 1636 aan Delft en Leiden octrooi verleend hadden om de Vliet tot een bruikbare trekvaart te ma ken. Naast het gebrekkige verlaat werd een gemaakt dat ruimer was, zoodat ook groote trekschuiten er door

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1944 | | pagina 59