43
dat de Zuidelijke toegang overwelfd was. Behalve deze,
lagen in den weg tusschen IJ en Hollandschen IJsel,
de Gouwsluis en de Spaarndamsche. Eerstgenoemde,
sedert 1508 een verlaat, werd in 1564 een steenen sluis.
Een verlaat was een kleine sluis met valschotten in
plaats van deuren. Kort daarop werd een ruimere kolk
daarnaast gebouwd waardoor de geheele weg, nadat
ook de sluizen te Spaarndam verbeterd waren, goed
bevaarbaar werd.
Met het wijd- en smalschip uit het laatste deel der 17e
eeuw zijn wij nu tot de tjalk genaderd, daar deze in het
bijzonder uit het laatstgenoemde ontstaan is. De naam
tjalk die eerst geleidelijk, daarna geheel voor wijd- en
smalschip in de plaats trad, is blijkbaar van Friesche
herkomst, doch in Holland eerst omstreeks 1700 in
gebruik gekomen. Witsen noemt hem niet in 1671, maar
wel in de uiterst zeldzame uitgaaf van 1690; daaren
tegen komt hij niet voor bij Van Ijk, waaruit men zou
afleiden, dat hij toen nog weinig werd toegepast. Wit
sen zegt daar, dat de tjalk en nog eenige schepen, hoe
wel binnenlandsvaarders zijnde en slechts met drie man
varende, zich vaak op zee begaven. Dit komt overeen
met hetgeen ons reeds bekend is. Het komt ons echter
voor, dat evenmin als thans een binnenlandsvarende tjalk
op zee gaat, dit ook niet plaats had met de smalschepen
die op de wijdte der Goudsche stadssluis gebouwd wa
ren. Het 17e-eeuwsche smalschip was van voren iets
minder vol dan een tjalk, het had nog niet die mooie
ronding en het bij den voorsteven vrij sterk invallende
boord. Deze vormen moeten haar echter reeds vrij spoe
dig zijn gegeven. Dit is waar te nemen op fig. 6
en afb. 3. De gravure is van omstreeks 1730, op het
model staat het jaartal 1714 in het snijwerk boven
den achtersteven. Waarschijnlijk stelt het een variant
van de tjalk voor die kaag geheeten was. De ordon
nantie van 1677 voor de beurtschippers van Gro
ningen op Amsterdam, Hamburg en Bremen schrijft