karveelbouw naar het woord caravela, dat van Romaan-
schen oorsprong is. Johan van Reygersbergh, de samen
steller van „Dije Cronijcke van Zeelandt" (1551), zegt
dat men in Holland en Zeeland omstreeks 1459 begon
karveelschepen te bouwen, waar men te voren niet an
ders had dan hulken, razeilen en krajers; het eerste
karveel in Zeeland werd te Zierikzee gebouwd door een
Bretagner, Juliaan geheeten, en naar hem genoemd. In
overeenstemming hiermede zegt Velius in zijn „Cronijk
van Hoorn" (1604) dat in 1460 te Hoorn voor het eerst
karveelschepen als smakken, boeiers en dergelijke wer
den gemaakt waar men te voren alleen krabschuits-
gewijze gebouwde hulken, razeilen en krajers kende.
Razeil was een algemeene naam voor vierkant getuigde
schepen, een krabschuit was een binnenscheep je voor
lastvervoer en visscherij. Smakken en boeiers waren
wat wij een zeetjalk noemen; er was klaarblijkelijk
weinig verschil tusschen deze twee, want in Winschoo-
ten's zeemanswoordenboekje van 1681 leest men:
„smak, een vaartuig als een boejer" en „boejer komt
in veele deelen met een smak overeen". Beide behoor
den tot het Buitenlandsvaardersgilde; zij voeren naar
Engeland, Rouaan en St. Valery en naar de Elbe, zoo
had Schoonhoven in 1475 vier boeiers in de vaart naar
de Somme en de Seine. Winschooten zegt „een boejer
is een zee-knoejer" en ook Witsen maakt zijn opmerking
met betrekking tot het verschillend vaarwater: hij moet
door zee, rivier en water dat droog loopt. Hun ligplaats
te Amsterdam was het Singel tusschen Torensluis en
Korstjespoortbrug; de oostzijde heette daar Rowaen-
sche kaay en Engelsche kaay (zie fig. 4).
Toen de nieuwe wijze van beplanking eenmaal veld had
gewonnen, werden geen overnaadsche zeeschepen meer
gebouwd, evenmin in de Duitsche Oostzeehavens. De
oude namen geraakten in onbruik, de schepen heeten
voortaan karveelen, gelijk wij in 1542 die van Enkhui
zen kennen; er waren er bij van 500 tot 600 ton. Even-
33
Binnenschepen 3