32 Was inmiddels de kogge door de hulk van de zee ver dreven, zoo bleef voorloopig bij de binnenvaart het kleinere type bestaan. Dat ook daar de naam geleidelijk in onbruik geraakte, was niet het gevolg van den over gang naar een ander type, dan wel van een wijziging in den bouw. Als grondslag voor de kennis van onzen grootsten en voornaamsten binnenvaarder beschouwen wij het schip in het Stavorensche zegel van 1246 en het Harderwijk- sche van 1280. Het is moeilijk uit te maken of wij deze twee een kogge kunnen noemen, of dat een daarvan misschien een ever voorsteltook kunnen wij niet waar nemen of de schepen een kiel hebben, of dat zij plat bodemd zijn, zooals men aanneemt dat de ever van oudsher geweest is. Het valt echter op, dat het Stavo rensche schip van voren hoog oploopt, terwijl het Har- derwijksche geheel vlak is. Wanneer dit verschil in boordhoogte door de graveurs met toeleg is aangege ven, dan mogen wij daar wellicht een verschil in type en bestemming in zien, evenals een zeetjalk wateren bevaart waar een even groote, doch vlak gebouwde Overijselsche praam niet voor geschikt is. De wijziging in den bouw, waarvan wij zoo juist gewag maakten, betreft de huidbeplanking. Bij den oud-Germaanschen, Noorschen en Frieschen scheepsbouw kende men alleen de overnaadsche, bij welke de gangen (de huidplanken) met den rand schubsgewijze over elkaar liggen, zooals bij het Utrechtsche schip, en is waar te nemen bij de schepen in de zegels. In het midden van de tweede helft der 15e eeuw ging men in Noord-West-Europa tot de gladde beplanking over, waaronder men verstaat dat de gangen elkaar niet afdekken, maar met de smalle zijde tegen elkaar liggen. Deze bouwwijze werd overgeno men van het Zuidelijk centrum van den scheepsbouw, zooals men het gebied der Middellandsche zee noemt en waarin Spanje en Italië in dien tijd op zee de voor naamste plaats innamen. De nieuwe bouwwijze heette

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1944 | | pagina 37