HOOFDSTUK VII
SCHEEPSVERSIERING
Sedert onheuglijken tijd is het in alle deelen der we
reld, waar schepen zijn, gebruikelijk die te versieren
met beeld- of snijwerk en decoratieve beschildering. In
de Oudheid waren het beelden van goden en godinnen,
schermsymbolen en teekenen van macht en praal, ge
lijk wij dit waarnemen bij de Egyptenaren reeds lang
voor het begin onzer jaartelling, bij de Phoeniciërs, de
Grieken en Romeinen, en in Noord-Europa waar wij
niet over zulke oude gegevens beschikken bij de
Wikingen, die sommige schepen aan den voorsteven met
een drakenkop versierden, waardoor het geheele vaar
tuig gelijk een levend wezen werd. Doch niet alleen bij
den hoogontwikkelden scheepsbouw der cultuurvolken
treft men versiering aan, maar evenzeer bij den meer
primitieven van allerlei volksstammen van het Zuidelijk
halfrond.
Naarmate de scheepsbouw in onze streken zich ontwik
kelde, nam ook de versiering toe. In het midden der
16e eeuw was deze nog op zeer bescheiden schaal en
kwam feitelijk alleen bij groote zeeschepen voor, doch
van toen af ontplooide deze kunst zich in vaste lijn met
behoorlijke naleving van den heerschenden stijl. Het
was een voornaam punt dat het ornament zich volko
men aanpaste aan de lijnen van den romp en den inval
van het boord; hierdoor, en tevens door het genre der
motieven, kreeg het een geheel eigen karakter. Hoewel
bijna de geheele 18e eeuw tot den bloeitijd van dit
bijzondere soort van toegepaste kunst behoort, bereikte
zij in de 17e eeuw haar hoogtepunt, uit welken tijd ons
het smaakvol versierde zeeschip voor den geest staat,
dat in dienst der rijke Oost-Indische Compagnie verre
wereldreizen ondernam, of als schip van oorlog 's lands
96