83
Tiel gesloopt werd; tot kort te voren vervoerde het
schip geregeld hooi naar Amsterdam, dat aan de Wees-
perzijde gelost werd. Toen op een van zijn laatste rei
zen de aandacht van schrijver dezes erop viel en hij
vernam, dat het schip weldra gesloopt zou worden, liet
hij op de werf, waar dit plaats had, door een bekwamen
scheepstimmerman dit getrouwe en uiterst nauwkeurige
op schaal gebouwde model maken. Later werd hiervan
een copie gemaakt; de beide exemplaren bevinden zich
thans in de scheepvaartmusea te Amsterdam en Rotter
dam. Het schip was 29 m lang, wijd op den buitenkant
der huid 5.60 m en hol 1.80 m. Naar schatting was het
een kleine honderd jaar oud, het had een klein tuig
met een strijkenden mast, doch bij de slooping bleek
dat het oorspronkelijk een vasten mast en een bezaans
mastje had gevoerd. Volgens een teekening uit de eer
ste helft der 19e eeuw van een soortgelijk vaartuig werd
het model op deze wijze getuigd; wegens het zeer lange
voorschip is het stag vastgezet op het dek, gelijk bij
de slooping bleek dat de hiervoor bestemde oogbout
nog aanwezig was. Aan de hand van deze twee modellen
kan men zich eenigszins een voorstelling der andere
riviervaartuigen maken. Behalve de keen, en ook wel
eens de daarop gelijkende 's Gravemoersche aak, had
den alle een stevenroer. Het meest opvallende verschil
lag in het verloop der beplanking aan de uiteinden,
welke deelen van uiteenloopende constructie waren vol
gens plaatselijke bouwwijze, al naar den oorsprong der
modellen. Waar bij de Hollandsche aak de gangen op
gelijke breedte tegen het opgetrokken bodemvlak aan
sluiten, zoo verloopen zij bij andere modellen steeds
versmallend in den neus, doch niet overal op dezelfde
manier (fig. 13).
Niet alleen de groote schepen in het doorgaande ver
keer, maar ook de kleinere in het locale verkeer waren
van deze of gene bouwwijze die nu eenmaal, en met tal
van variaties, de gebruikelijke was. Hoewel ons over-