trachten te reconstrueeren aan de hand van fraaie
miniaturen en kolossale ridderburchten, die tot
ons gekomen zijn, dat beeld is beslist onjuist
voor het ridderleven in de Noord Nederlandsche
gewesten. Deze provinciën waren gelegen aan de
periplierie van de middeleeuwsche beschavingmen
had er eenige notie van de idealen, die de Zuidelijke
naburen bezielden, méér dan eenige notie had men
waarschijnlijk niet. Terecht merkte Jan Romein
op in zijn boek „De Lage Landen bij de zee":
„Het weinige wat er nu nog staat: een kasteeltje
als het Muiderslot, de resten van Brederode, zijn
bescheiden bouwseltjes vergeleken bij de Fransche
kasteelen als den Bourg Barbacane van Carcassonne,
de Zuid-Nederlandsche als dat van Aigremont of een
Rijnburcht als den Marksburg bij Braubach". Pro
fessor Huizinga schreef in zijn „Herfsttij der Mid
deleeuwen", doelende op het ridder-ideaal in
Frankrijk: „Het is een kleur, die niet goed houden
wil". Hoeveel minder nog hield het oppervlakkige
verflaagje boven de groote rivieren in ons land!
„Het ridderwezen zelf gold voor Romeinsch", ver
volgt Huizinga. „Het was opgebloeid op den bodem
waar vroeger de Romeinen geheerscht hadden".
Maar de Noordelijke Nederlanden waren daar zoo
goed als buiten geblevenzij bleven ook zoo goed
als buiten de sfeer van het middeleeuwsche ridder
ideaal.
Op onze kasteelen en in het bijzonder op die aan
de Vecht, waartoe wij ons zullen beperken, zal
10