terbibliotheken werden in beslag genomen ten bate van
de nieuwe stadsbibliotheek in het koor van de Janskerk-
Uit de nog aanwezige kloosterklokken werd een carillon
samengesteld voor het stadhuis, zoodat een humoristisch
apotheker dit stadscarillon met recht „Sprockelenburch"
kon noemen. Dank zij zijn groote zaal, die uitstekend als
vergaderzaal dienst kon doen, bleef het Minderbroeder
klooster gespaard en in 1581 stelde de stadsregeering deze
groote zaal ter beschikking van de Utrechtsche Staten, die
dit aanbod dankbaar aanvaardden; zie blz. 37.
Meer dan twee eeuwen kwamen de Staten van Utrecht
in het vroegere reventer der Minderbroeders bijeen, dat
nu algemeen de Statenkamer genoemd werd. In 1634
lieten de Staten als nieuwen monumentalen ingang voor
hun vergaderzaal maken „eene steenen, met beeldhouw
werk versierde poort, die zich verhief boven op eene
breede trap." Aan de achterzijde van hun woning lieten
zij een kleinere poort maken, die uitzag op een pleintje.
Beide poorten (aan het Janskerkhof en aan de Hoogt)
zijn bewaard gebleven.
Toen in 1795 de Republiek der Vereenigde Neder
landen ophield te bestaan, werden de Provinciale Staten
van Utrecht vervangen door de representanten van het
volk van Utrecht; de Statenkamer werd thans herdoopt
in Landschapshuis. Toen de provincies tot departementen
werden en het bestuur van het departement van Utrecht
de representanten verving werd het Landschapshuis op
haar beurt tot Departementenhuis. In 1813 vertrokken de
Fransche troepen en de Staten van Utrecht konden weer
in vrijheid bijeenkomenzij keerden echter niet naar hun
vroegere vergaderzaal terug, maar vestigden zich voor-
loopig in het voormalige paleis van Lodewijk Napoleon
aan de Wittevrouwenstraat. De Statenkamer werd in 1816
overgedragen aan de curatoren van de Utrechtsche uni
versiteit, die haar later tot zoölogisch kabinet bestemden.
Het Utrechtsche Statenwapen boven den ingang herinnert
nog aan den tijd, dat de Staten van Utrecht hier in het
voormalige reventer van de Minderbroeders, hun ver
gaderingen hielden.
79