daar naar de Oude Gracht afliep. Op den hoek van de
Ganzenmarkt en de Oude Gracht stond het Waaggebouw,
het Huis Keizerrijck, waar de koopwaren van stadswege
gewogen werden. Een stadskraan heesch met behulp van
een ver uitspringenden balk de waren van de laaggelegen
werven tot vlak voor het Waaggebouw. De helpers bij
de Kraan en de Waag werden de Kraankinderen ge
noemd en zij behoorden met de Zakkendragers en de
Turfdragers tot de sjouwers van de steden.
Niemand in de stad mocht een bedrijf uitoefenen of
hij moest lid van een gilde zijn, zoodat bijna ieder
Utrechtsch burger lid van één van de 21 Utrechtsche
gilden was. De arbeiders in steen, hout en metaal be
hoorden tot de gilden van de Steenbickers, de Bijlhouwers
en de Smeden. De leden van andere gilden hielden zich
bezig met het bereiden van de levensmiddelen, zooals de
Backers en de Vleyschhouwers.
De verdediging van de stad was den gilden toever
trouwd en ieder gilde had de beschikking over een toren
in den stadsmuur; al deze torens zijn gesloopt en alleen
enkele straatnamen als de Smeestraat en de Bijlhouwer-
straat herinneren nog aan den Smeetoren en den Bijl
houwerstoren.
De Middeleeuwsche steden met hun houten huizen en
rieten daken werden herhaalde malen door zware bran
den geteisterd en de Middeleeuwsche geschiedenis van de
Utrechtsche kerken wordt eentonig door het vermelden
van de talrijke branden en de daardoor noodige herstel
lingen. De stadsregeering deed al het mogelijke, om der
gelijke rampen te voorkomen; van den Buurkerktoren
keken de wachters dag en nacht uit over de stad om bij
het zien van onraad door onophoudelijk blazen op hun
trompetten de zakkendragers op te roepen, die behalve
tot het verrichten van het gewone sjouwerswerk verplicht
waren, bij het blusschingswerk te helpen. De stadsregee
ring trachtte ook de branden te voorkomen en in 1402
maakte zij bekend, dat „zo wie zijn stroidac ofbrecken
wil, die zei men teghelen gheven om nyet." Vijf jaar later
gebood de raad den eigenaars van de huizen aan weers-
13