HET VLEESCHHUIS
„Die te Gent is geboren en t'Utrecht ligt te scholen
En te Luyck leert zijn wals, is een Muytmaker
door sijn hals
En koom dy dan noch wat te kort, soo mooch
dy aenspreken die van Dort."
Met Gent, Luik en Dordrecht stond Utrecht in de
Middeleeuwen bekend als een stad met een woelige,
onrustige bevolking; in Gent waren het de wevers, in
Utrecht de vleeschhouwers, die om hun oproerige houding
berucht waren. En deze laatsten waren dubbel gevaarlijk,
omdat zij hun wapenen voor het grijpen hadden.
De Utrechtsche regeering zag nauwlettend toe op de
levensmiddelen, die in haar stad verkocht werden en om
het toezicht op den vleeschverkoop te vergemakkelijken
bepaalde zij, dat er geen vleesch verkocht mocht worden
buiten het vleeschhuis. Iedere vleeschhouwer had hier een
bank in huur, waar hij hetzelfde vleesch, al naar het jaar
getijde het toeliet, niet langer dan drie tot zes dagen te
koop mocht aanbieden.
Het vleeschhuis stond oorspronkelijk op den hoek van
de Korte Minrebroederstraat en het Oudkerkhof, achter
het tegenwoordige stadhuisin de nabijgelegen St. Anna-
straat woonden de „Wammescrobsteren" of „Pens
wijven", die de afval van de geslachte beesten op straat
kookten en zoo geschikt maakten voor varkensvoedsel. De
straat werd hierdoor zoo verontreinigd, dat de St. Anna-
straat den naam kreeg van Vuilsteeg, een naam, dien zij
tot in de vorige eeuw behouden heeft. In 1371 gaf de
Wammeafval van een geslacht dier, ingewanden.
91