gevel, eigenlijk te hoog voor een boerderij, sluit
den weg af op een wijze die ons verraadt, dat hier
het dorp beginnen moet. De eerste straat, die
voortdurend nauwer wordt, ligt dan voor ons en
het wijde land nog niet geheel achter ons. Daar
waar tusschen de huizen nog nauwelijks een meter
of zeven breedte overblijft is plotseling het groote
plein. Aan den eenen kant de kerk, geweldig mas
saal, met de steunbeeren in Zeeland drummers
genaamd in baksteen, afgewisseld met groote
blokken witten bergsteen en hoog daarboven uit
de toren. Smallegange zegt dat die toren hoog en
dik is en de auteur van den „Tegenwoordigen
Staat" kent alleen de kwalificatie „lugtig". Per
soonlijk houd ik het bij Smallegange voor hel bak-
steenen gevaarte met zijn groote blindvensters,
doch smaken verschillen. Aan den voet van dien
toren, voor de kerk, ligt een tuin, zoo goed ver
zorgd als alleen maar op een zeeuwsch dorp mo
gelijk schijnt. Van de poorten in het kerkhofhek
voeren twee lange bochtige prieelen van gescho
ren linden naar het kerkportaal. Verder is die
tuin één kleurig mozaiek van gras en bloemen.
Aan den anderen kant ligt het groote plein met
de vaete in het midden en de wegen langs den
kant. Daartusschen gras en hooge, forsche iepen.
De wanden zijn niet geheel gaaf gebleven. Er is
nogal wat verschil in hoogte van de bebouwing,
waardoor de nobele rust van dit plein, waar voor
en achter, links en rechts, zoo gaaf zijn uitgedrukt,
even wordt verstoord, 's Zomers, als de laag han-
61