herleiden is, maar hebben verder alle eigenschap
pen die het den landmeter lastig maken bij het
karteeren- van zulk een gebied. Als de partjes van
een legkaart zijn de akkers en weilanden aaneen
gevoegd tot een bonte lappendeken. Elke afschei
ding wordt gemarkeerd door een sloot of een heg,
elk erf heeft zijn eigen indeeling en elk gebouw
is geplaatst binnen de omraming van zijn eigen
hof. Dat maakt het beeld van dit landschap zoo
onbegrijpelijk, in zijn eigen sfeer van intimiteit
en rust. Ieder geniet daarvan op zijn eigen ma
nier. De zeeuwsche schilders beelden het uit als
pietepeuterige huisjes tusschen de boomgroepen,
overkoepeld door een transparanten hemel, met
wijkende verten en duizelingwekkende hoogten,
diep blauw, als het water van de Schelde, die
ruischt in de verte. De dichter Boutens zong van
zijn land:
„Mijn hart wou nergens tieren
en nergens vond het vree
dan tusschen Uw rivieren
nabij Uw groote zee
daar brak mijn hart in zangen uit
daar werd de stem van 't bloed geluid."
De stedebouwer, of als ge op het platteland liever
het moderne woord planoloog hoort, of beter nog
de landschapsarchitect, zoekt in dat alles de orde
ning, die hij op het eerste gezicht niet herkent.
Hij is gewoon om het landschap ingedeeld te zien
in groot omgrensde gebieden en hij merkt hier
16