HOOFDSTUK I
INLEIDING
Waar boven het golvende water de omtrekken
van boomen en dijken zich vaag afteekenen tegen
een grijzen hemel, versluierd door het blauwe
waas van de oneindigheid, ligt het zeeuwsche land.
Op den weg erheen ketsen de schuimende golven
van het Scheldewater zilveren vonken uit den
boeg van een oude ijzeren veerboot, die stinkt
naar stoom en vee. Natuurlijk is de reis over de
smalle dammen veel comfortabeler, maar om iets
te beseffen van de kracht van zware dijken en
basalten golfbrekers, voert de weg over het wa
ter. Blijf rustig als de boot het haventje voorbij
vaart en mocht ge bijgeval bekend zijn met de
code van roode en zwarte tonnen, of de taal van
pinkende kustlichten verstaan, schrik dan niet als
de roerganger zich daar niet veel van aan schijnt
te trekken. Hij kent het doel. Hoe hij dat weet is
altijd een raadsel. Vraag het hem, dan kijkt hij
op zijn horloge, geeft een onzinnig rukje aan het
stuurwiel en kijkt weer over de deinende vlakte
alsof daar heel wat bijzonders te zien is. Als er
toevallig een flinke eb gaat steken de platen ver
boven het water, zoo hoog, dat men zich gaat af
vragen waarom daar nog geen dijken om zijn ge
legd.
Waar en wanneer die oude zeeuwen met dat
9