zen 1936, Rotterdam, St. Laurenskerk 1939 en Stadhuis
1942. Bij de meeste dezer restauraties is het broeksysteem
door tuimelaars vervangen. Dit heeft natuurlijk de bespe
lingen op hooger peil gebracht.
Ten opzichte van het laatste is van groot belang, dat in
1929 aan de Rotterdamsche Toonkunstmuziekschool een
cursus voor beiaardspel is geopend, waar dit volgens de
inzichten van Jef Denijn wordt onderwezen en voor de
leerlingen gelegenheid bestaat zich op een oefenklavier
technisch te bekwamen. Bij voldoende vordering worden
zij in de gelegenheid gesteld den grooten Taylor-beiaard
van het Stadhuis te bespelen.
De opleving van de belangstelling voor de beiaardkunst
wordt ook in de litteratuur over dit onderwerp weerspie
geld. Uit de vroegere bloeiperiode kennen we: P. Hemony:
„Over d Onnoodsaakelijkheid en Ondienstigheid van Cis
en Dis in de Bassen der Klokken" (1678), een verweer op
het verloren gegane geschrift van Quirinus van Blancken-
burg „Nootsaakelijkheid van Cis en Dis in de Bassen der
Klokken"; J. P. A. Fischer: „Verhandeling van de klok
ken en het klokkenspel" (1738); Jurriaan Spruyt: „Me
thode om een klokkenspel te accordeeren, handschrift
1740)in „Elementa Musica" van Q. van Blancken-
burg 1739 en „Over de vereischten in eenen organist"
van Joachim Hess (1807) komen min of meer belangrijke
opmerkingen over klokken en klokkenspel voor.
In de tweede helft der 19e eeuw ontstaat een grootere be
langstelling voor den beiaard uit oudheidkundig oogpunt,
die verband hield met den vervallen toestand waarin de
meeste instrumenten verkeerden, waardoor slechts zeer
primitief spel mogelijk was en men den indruk kreeg, dat
een klokkenspel alleen historische en geen artistieke waar
de had.
In tijdschriften als: De Navorscher, Gelre, Bijdragen tot
de geschiedenis van Overijssel, Maasgouw, Volksalmanak,
Oud-Holland enz. vindt men menige belangrijke mono
grafie over een Neder!andschen beiaard, o.a. van Dr J. P.
Heije, F. A. Hoefer (de klokkenspelen van Hattem, Kam
pen, Middelburg en Veere 1894, '95)'W. P. H. Jansen
136