werk aan ingenieuze machines overlaat en zich graag
inspant voor een hoogere opbrengst van zijn product
die daarom een vurige klaproos vuilte noemt en een
bos verdorrend aardappelloof met welgevallen bekij
ken kan. Zijn bestaan is een aaneenschakeling van
werk en rust, heelemaal niet zoo genoegelijk als Poot
dacht, toen hij mijmerde over het „genoegelijke leven
des gerusten landmans".
Kortom, een boer is een gewoon mensch, met ge
wone gaven van hart en verstand. Alleen kent hij de
natuur wat beter, omdat zijn heele bestaan ervan af
hankelijk is. Met de regelmaat van de seizoenen keert
zijn arbeid terug en niets kan hij eraan veranderen.
Zijn werk hoort bij de natuur, zooals de zon, de regen
en de wind. Nooit kan hij afwijken van het bepaalde
pad en nergens den gang versnellen of vertragen. Hij
loopt, zegt Rodin, „in den tred der eeuwen".
Daarom was zijn cultuur, dus ook zijn bouwkunst or
ganisch gebonden.
Ver verwijderd van steedsche beschavingscentra bleef
de boer op zich zelf aangewezen; hij kon, zegt Prof.
C. A. Mennicke, „alleen deelhebben aan cultuur voor
zoover deze in zijn geheele leven en levensstijl is ver
worven en opgenomen, een cultuur, 'die vast zit aan
de wijze van werken, van wonen, van huizenbouw, van
gereedschap, die vast zit aan de wijze van gezelligheid,
aan de wijze waarop men vertelt, zingt en danst en
samen zit en praat; levensgewoonten, die door de
eeuwen heen in den boerenstand zich hebben gevormd
en die vroeger in wezen de cultuur van den boeren
stand uitmaakten".
Cultuur is werk van menschenhanden, geleid door
menschelijk vernuft. Ook voor die eenvoudige boerde
rijen bepaalde de levende geest van den boer wat we
nu aantreffen als een nobel werkstuk in de doode stof.
Zoo was het toen de eerste schuchtere pogingen wer-
6