INLEIDING
Ais dagen achtereen een kille regen neerdruilt uit
dikke, loodgrauwe wolken; als de steden dof en grijs
zijn van mist en neerslaanden smook, kan het gebeuren
dat plotseling de wind fel opsteekt. Dan tooveren wat
lage zonnestralen glans en blijdschap over ons land en
dan slaat de boer de hand aan den ploeg. Moeizaam
stuurt hij de scherpe scharen door den grondhij weet
dat het zijn wil is die spanning brengt in de sterke
paardenruggen en die den grond doet opengolven in
schoone, rechte voren. In den fijnen nevel, die hem
omhult, groeit zijn beeld, vol van stoere vastberaden
heid en samengedrongen kracht.
Wat later, als de vorst den grond doorzuivert, ziet hij
toe en rust, om straks weer frisch te zijn. Want als het
prille voorjaarslicht zoo mild en stralend wordt, gaat
hij als een jonge koning door zijn land. Zijn kloek lijf
rechtop, het hoofd fier in den nek „maakt zijn arm
het breed gebaar van zaaien". Koninklijk is zijn hou
ding, vol van waardigen trotskoninklijk is zijn daad,
vol van milden overvloed.
En 's zomers, als ons land een feest van kleuren is,
laat hij zeis en sikkel zingen op den rhythmischen zwaai
van zijn sterke armen. Feest straalt uit zijn oogen en
glanst in zijn bezweeten kop. Straks vergeet hij zijn
roes, bij de eentonige cadans van den dorschvlegel,
als dagen achtereen een kille regen neerdruilt over het
herfstig land, om dan weer zie boven
Zoo is de boereen vechter als hij ploegteen koning
als hij zaait; een feestganger als hij oogst; een sleur-
mensch als hij dorscht.
Och arme, een boer is een mensch, nu wat vroolijker,
dan wat somberder gestemd; die houdt van zijn vak.
zooals U en ik van ons vak houdendie het zware
5