gen, olieverf op hout, o.a .een plattegrond, en een schilderij
van den voorgevel door D. D. Haan.
De Hofjes van Staats en Noblet zijn in de laatste jaren
door onderhoud onder vakkundige leiding keurig geres
taureerd; een merkwaardig voorbeeld, hoe oude bouw
werken in eere hersteld kunnen worden, zonder dat een
„restauratie" behoefde plaats te vinden.
Minstens even statig als de vorige is het Teylers Hofje
aan den Koudenhorn. Dit bouwwerk dateert van 1787 naar
de plannen van Leendert H. Viervant. Hoewel het niet
vast staat, is het vermoeden toch gewettigd, dat Pieter Tey-
ler van der Hulst, na het overlijden van zijn vrouw en zijn
twee kinderen een liefdadige stichting in het leven wensch-
te te roepen. Oorspronkelijk had hij een hofje gevestigd
in een hem toebehoorend perceel aan het Klein Heilig
land, doch na zijn overlijden'werd dit, als uitvloeisel van
zijn in 1756 opgemaakt testament, naar een nieuw gebouw
aan den Koudenhorn overgebracht. Pieter Teyler van der
Hulst was een zeer vermogend zijdefabrikant, die zijn na
latenschap aan verschillende wetenschappelijke instellin
gen vermaakte. Vooral bekend is het Teylersmuseum, dat
niet ver van het hofje achter Teylers woonhuis aan het
Spaarne is gelegen, en het Teylers Genootschap, waarin
tal van geleerden van naam zitting hebben gehad. De exe
cuteurs van den boedel van Pieter Teyler van der Hulst
hebben gemeend zijn weldadigheidszin niet beter te kunnen
eeren, dan met betrekking tot het hofje een prachtig bouw
werk in het leven te roepen. Vooral imponeert de monu
mentale hoofdingang, een Dorische portiek, waarboven
een driehoekig fronton met een wapen (afb. 5). Maar
niet ten onrechte merkt Jeronimo de Vries in zijn „Pel
grimages" over dit hofje op: „Het is groot en aanzienlijk,
het prijkt van binnen met een paar prachtige hoornen en
van buiten met zulk een majesteit van zuilen en met zoo
weidsche portiek, alsof hier aan de boorden van een andere
Tiber een Romeinsche tempel stond, en de inwoonsters
even zoovele Vestaalsche maagden waren?" Dat we ons
overigens wel aan den Tiber kunnen wanen, maar in wer-
38