men, die daarvoor zijn uitgegeven. In zijn „Amsterdamsche
Buitensingel", uitgegeven in het jaar 1738, schrijft Daniël
Willink hierover het volgende:
„Daar men aan de nooddruftige Ledemaaten van de Nederl.
Gereform. Gemeente alleen omtrent drie en een halve tonne
gouds jaarlijks uitdeelt, wat moet er dan een groote schat
ten behoeve der noodlijdenden in 't algemeen worden ge-
zamelt en uitgekeert. Inzonderheid als men nadenkt wat ook
de andere gezindten aan hunne behoeftigen doen en t' geen
er tot onderhoud van hare en der Stads Godshuizen al
wordt ten koste gelegd, behalven alles wat daarenboven nog
voor Buitenkerken, Gemeenten en Gevangenen verzamelt
wordt. Een milddadigheid waarover de waereld, als men de
juiste somme daarvan opgemaakt zag, ten uitersten zoude
verbaast staan, te meer wijl dit alles zo vrijwillig als onge
voelig en hartelijk geschiedt".
Sinds Daniël Willink deze regels neerschreef is het met de
offervaardigheid in Nederland bergop gegaan. Men hoeft
de laatst verschenen Armenzorgstatistiek over het jaar 1939,
de officiëele uitgave van het Centraal Bureau voor de Sta
tistiek, maar op te slaan, om te lezen, dat de Overheid en
8305 instellingen van weldadigheid, waaronder ook de hof
jes gerekend worden, in het jaar 1939 de niet geringe som
van ruim 136 millioen guldens voor maatschappelijk hulp
betoon hebben uitgegeven. Van deze 136 millioen komen
18.4 millioen guldens ten bate van de verzorging in ge
stichten en hofjes; ziekenhuizen en krankzinnigengestich
ten hieronder niet gerekend. Hierbij staat voorts nog aan-
geteekend, dat de hofjes, hoewel niet altijd uitsluitend be
stemd voor huisvesting van oude lieden, in vele gevallen
tegemoetkomen aan de behoefte aan huisvesting van be
jaarde personen, die zich nog wel zelfstandig kunnen red
den, indien zij ontlast zijn van de zorg voor huishuur en
dergelijke.
En wanneer we nu zien, dat naast de zorg voor oude lieden
in het bijzonder, vele van de hofjes bovendien een plaats
innemen in het cultuurbezit van onze oude steden, ja dan
mogen wij toch wel zonder eenig bedenken den weldadig-
12