sige landstreek in bezit te krijgen en dan in cultuur
te brengen. Het verzoek werd ingewilligd, zoodat
met de ontginningswerkzaamheden een aanvang
kon worden gemaakt. Van het begin af lag het in
de bedoeling om na de ontginning ter plaatse een
dorp aan te leggen. De inwoners van het Gooi,
maar vooral die van Hilversum, waren bevreesd
dat de stichting van een nieuw dorp voor hen na-
deelig zou zijn. Daarom probeerden ze het ontgin
ningswerk te beletten door het plegen van geweld
dadigheden. Ze wisten de arbeiders op de vlucht te
jagen en datgene wat van het pas begonnen werk
voltooid was, te vernielen. Vanzelfsprekend dien
den de Amsterdamsche Heeren een klacht bij de
Staten in. Op 29 Januari 1633 werd een resolutie
uitgevaardigd, waarin den geweldenaars werd op
gelegd de schade te doen herstellen. De gemoederen
schenen tot rust te zijn gekomen en de ontginnings-
arbeid werd weer voortgezet. Maar na eenige we
ken begonnen de strubbelingen opnieuw en ondanks
een strenger optreden van de Staten, duurde het tot
18 Maart 1634 vóór beide partijen tot overeenstem
ming kwamen.
Inmiddels was het werk in den 's Gravelandschen
polder zoover gevorderd dat het land verkaveld kon
worden. Op 7 Juni 1634 kwam een regeling betref
fende den nieuwen polder tot stand en kreeg ieder
der Amsterdamsche ondernemers bij loting zijn deel
van den grond toegewezen. Dit gebeurde te Amster
dam ten overstaan van notaris Van Zwieten. Het
bestuur over den polder werd opgedragen aan zes
Hoofdingelanden, namelijk Dr. Andries Bicker,
Burgemeester van Amsterdam, Abel Mathysz.
Burgh, Raad in de Vroedschap van Amsterdam,
91