TERMINOLOGIE Een slot bestaat als regel uit een slotkast, een sluit plaat, een schoot, die in- en uitschuift, ofwel draait; één of meer voorwerpen, die den schoot in open of gesloten stand vastzetten, en een sleutel, waarmede men den schoot in werking kan brengen. Overigens zijn er zoovele vaktermen, die den leek niet bekend zijn, dat het niet overbodig zal blijken, hieronder een korte verklaring te geven van de benamingen, die bij de beschrijving van sloten en sleutels gebruikelijk zijn. Aangreep. Hieronder wordt verstaan: de in den schootstaart aanwezige inkeping, of tand, bij twee- of meerslagschoteninkepingen of tan den, waarin de sleuteltap grijpt, die den schoot doet in- of uitschuiven. Contrölesleutel. Het voorwerp, dat gebruikt wordt voor het opsporen van eventueel gemaakte fou ten bij het verstellen van de combinatie van een cijfer- of letterslot. Cijferslot. Een combinatieslot, waarvan de schoot wordt bediend met een knop, waarop een cijfer- verdeeling is aangebracht, welke op een be paalde wijze moet worden ingesteld, alvorens het slot kan worden geopend. Cylinder. Het ronde lichaam, waarin zich de sluit- 10

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1943 | | pagina 17