jaartal 1662 - terwijl de middenpartij of het middenrisa-
liet met pilasters versierd is.
Het stadhuis bestaat uit een kelderverdieping, een gelijk
vloers, twee andere verdiepingen en een zolderverdieping.
Bij de beschrijving van het gebouw zijn voor ons doel ech
ter alleen de hal met de twee verdiepingen eromheen van
belang.
Zooals de stadsgeschiedenis zich gedeeltelijk in den stijl
en den aard der kerkelijke en wereldlijke gebouwen reflec
teert, zoo is dit ook bij het stadhuis het geval.
Met name is het de tweeheerigheid der stad, die in de lig
ging en stoffeering der vertrekken haar weerspiegeling
vindt. Wij noemden in dit verband reeds terloops de dub
bele statietrap; wij kunnen er thans o.a. nog aan toevoe
gen de typische ligging van de vertrekken aan beide zijden
der hal. Wanneer men namelijk de hal binnenkomt, liggen
links ervan de kamers of vertrekken, die vroeger voor de
Luiksche schepenen en functionarissen bestemd waren,
rechts die voor de Brabantsche magistraatsleden.
De hal zelf, die reeds in het voorafgaande uitvoerig ver
meld werd en ook wel „grote sael" of „plein" werd ge
noemd, bevat de in 1670 en '71 vervaardigde gewelfschil
deringen van den hofschilder van koningin Christina van
Zweden, Theodore van der Schuer. Deze gewelfschilderin
gen zijn opgevat in den typischen, sterk symboliseerenden
stijl van dien tijd. Zoo bevat het gedeelte van het gewelf,
dat vóór den toren ligt in het middenveld het Alziend oog
met daaromheen verschillende vrouwelijke figuren. De
Matigheid is afgebeeld met toom en gebit, de Wetenschap
met een helm op het hoofd, terwijl zij in een spiegel kijkt,
die zij in haar linkerhand vasthoudt. Tusschen Matigheid
en Wetenschap staan twee vrouwenfiguren afgebeeld, die
ten halven lijve achter de wolken te voorschijn komen: de
Eendracht met een pijlbundel en de Standvastigheid, die
een zuil draagt.
Terwijl in de kleinere vakken mythologische figuren zijn
afgebeeld, zooals de Fama met vleugels en bazuin, Miner-
va met schild, Hercules met knots en Chronos (Tijd) met
107