De Academie 1581.
Het eerste vraagstuk was de huisvesting van de
academie. Deze werd aanvankelijk ondergebracht in
het Barbara klooster en daarna tijdelijk in het
Faliede Begijnhof, op de plaats waar nu de Universi
teitsbibliotheek gevestigd is. De definitieve zetel werd
de kerk van het Witte Nonnenklooster aan de Non
nensteeg, die hiertoe een „bequame" gelegenheid
bood. In 1581 werd aangevangen dit gebouw daartoe
in gereedheid te brengen. Deze kerk bestond uit een
breeden en een smallen beuk, door kolommen van
elkaar gescheiden. Door muren in de boogopeningen
te metselen, werd de smalle beuk tot gang gemaakt,
terwijl door het inmetselen van een dwarsmuur tegen
den voorkant van het koor de ruimte werd onder
verdeeld. Op halver hoogte kwam in de kerkruimte
een balklaag, waardoor een „bovenschole" ontstond.
Zoo was er een schoolgebouw geschapen met drie
leslokalen, een ruimte voor de bibliotheek, die onder
de nonnengalerij kwam en een senaatskamer, waar
toe een gedeelte van de gang werd afgescheiden.
Hiermede had men voldaan aan de eischen, welke
deze jeugdige onderwijsinrichting, die met enkele
leerlingen begon, te stellen had. Tot in onze dagen
zou dit de zetel blijven van de Leidsche Universiteit.
De Hortus 1587.
Korten tijd daarna werd achter het academiegebouw
de botanische tuin gesticht voor het onderwijs in de
plantkunde. Deze tuin, welke een mooie „orangerie"
bezat, werd later uitgebreid tot de stadssingels en
bleef tot nu toe een sieraad voor de universiteit en
de stad. Prof. Clusius stichtte hier zijn beroemden
kruiden tuin, welke nu in den tuin van de voormalige
Universiteits-manege is gereconstrueerd.
63