75
dit bij de schilders was. Maar ook verder hadden de
vrouwen, zooals dat in zooveel bedrijven voorkomt,
haar werk. Zij zorgden voor den winkel of waren zelf
winkelhoudsters. Zij moesten als echtgenooten voor de
zaak ook de klanten en leveranciers van elders „acco-
moderen, tracteeren en logeeren". Als eigenaressen van
geheele of deelen van plateelbakkerijen zetten zij het
bedrijf, zoowel als erfgenamen van overleden ouders
als van hun overleden mannen voort. Het is al Iaat in
den tijd (1790) wanneer wij lezen van een dochter, die
de behandeling van de fabriek heeft aangeleerd, maar
reeds in 1668 is in het Meesterboek opgeteekend dat
een meestersdochter op Delfshaven zich liet inschrijven
„om de winckel te exerceeren". Wie zich interesseert
voor wat men de emancipatie van de vrouw noemt,
vindt aardige gegevens in de notarieele acten, die de
juffrouwen Maria en Elisabeth van Schoonhoven lieten
opmaken. Deze plateelbaksters koopen, verkoopen, ne
men deel aan handelingen en besluiten te zamen met
hun mannelijke collega's. Na het werk volgt de ver-
poozing. Zij koopen beiden een tuin met een tuinhuis,
hun genoegens, zou men zoo zeggen, elk voor zich en
niet te zamen zoekend. Als winkelhoudster van „de
Claeu" was Maria reeds in 1671 ingeschreven, Elisa
beth in 1702, terwijl een Cornelia van Schoonhoven
hen al was voorgegaan als winkelhoudster in 1668.
Ook in 1743 zijn het zusters, de juffrouwen Jacoba
Johanna en Maria de Bergh, die „de Witte Starre"
koopen. Ook vóór hen was een naamgenoote Lijsbet de
Berge reeds in 1671 winkelhoudster.
Uit de vele acten zou nog wel meer te putten zijn,
maar het wordt tijd dat wij ons met het aardewerk zelf
gaan bezighouden. Wanneer men de ontelbaar vele
namen van meesters plateelbakkers, plateelschilders en
knechts in de notarieele acten aan zich heeft laten
voorbijtrekken en dan ziet hoe weinig merken op het
aardewerk met eenige zekerheid verklaard kunnen wor
den, dan wordt men nog weer eens overtuigd van het