47
goed mogelijk, ja waarschijnlijk, dat op het blazoen
een geheel met tinglazuur overtrokken schotel als een
voorbeeld van de Haarlemsche plateelbakkerskunst is
afgebeeld. Er is immers een scherf met jaartal 1622
van deze soort bewaard gebleven. Hoewel het niet mo
gelijk is tot een definitief resultaat te komen, hebben
wij in den laatsten tijd toch wel wat van de verschil
lende soorten begrepen en als „Haarlemsch" iets meer
kunnen aanwijzen dan vroeger mogelijk was. Dat
er reeds vroeg onderscheid werd gemaakt, lang voor
dat er „Delftsch" werd vervaardigd, leert ons een
Amsterdamsche keur van 1597 waarin „geleybackers" en
„plateelbackers" reeds naast elkaar worden vermeld1).
Wij weten intusschen, gedachtig aan het „porselein"
van Vroom's vader, niet wat het onderscheid toen was.
Juist in het pogen om porselein na te maken of liever
het zooveel mogelijk nabij te komen wat men blijk
baar vooral ook met de soort van beschildering meende
te bereiken en het verschuiven van de beteekenis van
het woord porselein telkens bij verbetering der techniek
en wijziging der beschildering naar een fijnere, meer
verzorgde kwaliteit, moet de weg worden gevonden, die
van het „porselein" dat volgens Van Mander's optee-
kening Vroom's vader in het derde kwart der 16de eeuw
maakte, tot het „Delftsch porselein" leidt.
Ondertusschen zien wij in 1656 Ghijsbert Willemsz.
Verstraten, eertijds gewoond hebbende te Haarlem, in
Delft woonachtig, en gaat in 1664 de Haarlemmer Ger-
rit Willemsz. met twee Delftsche plateelbakkers, of
zooals zij in het contract heeten, een „Hollantsche por-
celeynbacker en een Hollantsche porceleynbackster",
een overeenkomst aan over gelijk loon voor de knechts
en om elkaar deze niet afhandig te maken. De Delft
van 1693) Haarlemsche schotels vermeld vond.
D Keur, waarbij in verband met brandgevaar werd bepaald
dat geen „pottebackers, estrickbackers, geleybackers noch pla
teelbackers" voortaan binnen de stadsmuren zouden mogen „pot
ten, estricken, geley ofte plateelbacken" (Keurboek H fol. 108 v.)