40
ghelijcke versieringen, uytnemende in zijn dinghen en
coleuren wesende"1). Wanneer wij verder lezen dat
Hendrik door zijn stiefvader tot het plateelbakkersvak
gedwongen, plateelschilder wordt, dan komen wij op
zijn minst tot 1580 en met Bogaert zelfs tot 1572, als
den vroegsten datum waarop wij weten dat de plateel
bakkerskunst in Haarlem werd beoefend. Ook uit de
archivalia kennen wij verschillende namen. In 1598
kocht Hans Bernaert Vierleger, die een zoon moet zijn
van Bernart Fierleger, die in 1567 als meester in Ant
werpen voorkomt en omstreeks 1588 aldaar is overleden,
het huis van Cornelis Lubbertsz., zijn Haarlemschen
vakgenoot, die toen zijn zaak verplaatste. Meer namen
zijn er gevonden, maar evenmin als wij alle Delftsche
plateelbakkers zullen opsommen, evenmin zullen wij
hier de namen noemen van hen, wier werk wij niet kun
nen aanwijzen en van wie wij slechts weten dat zij zich
in Haarlem nederzetten2). Dat de overheid er het be
drijf steunde, kunnen wij ondertusschen opmaken uit
een verbod van invoer van vreemde waar, dat zij in
1597 uitvaardigde.
In Dordrecht vestigde zich in 1586 Jan Heyndricks,
„geleyerspotbacker", afkomstig uit Antwerpen. Hier is
het bedrijf niet van beteekenis geworden; de lijst van
het Sint Lucasgilde spreekt slechts van pottenbakkers.
In Amsterdam kennen wij, behalve den bovengenoem-
den Adriaen Jansz. Bogaert, in 1584 den naam van
Carstiaen van den Abeele, die zich Spaansche schotel
bakker noemt; hij was eveneens afkomstig van Ant-
1) Hij maakte dus fopkannen of bedriegertjes, kannen met
opengewerkten hals, waaruit men alleen zuigende kan drinken
aan de tuit, die in verbinding staat met het oor, dat als buisje
dienst doet, terwijl men bovendien nog den vinger moet houden
op een opening in die buis.
2De namen die Dr H. E. van Gelder uit Haarlemsche ar
chiefbronnen opteekende, zijn voorts nog Adriaen Jansz., jan
Nannincx, IJsbrant Barrits, Jan Willemsz., Jan Claesz. en Jan
Arisz. (De Gids 1924). Ariaen Jansz. is wel dezelfde als Adriaen
Jansz. Bogaert.