37
Terwijl Picolpasso ook Guido's zonen reeds vermeldt,
hebben recente onderzoekingen in de Antwerpsche ar
chieven nog enkele andere namen van Italiaansche
majolicabakkers aan het licht gebracht. Al spoedig
treffen wij ook Vlamingen aan. Zoo in 1549 vijf „ge-
leyerspotbackers", waaronder de man, die de weduwe
van Guido Andries had getrouwd, Frans(oys) Frans.
In dien tijd vermeldt ook de lijst van het Sint Lucas-
gilde aldaar verschillende namen. Van den eerste van
die lijst, Jan of Hans Floris, zingt Van Mander in zijn
„Schilderboeck" den lof, waar hij zegt dat deze broe
der van Frans en Cornelis Floris de kunst verstond
„seer geestig op dat aerdewerck oft porceleynen te
trecken en te schilderen alderley aerdichheyt, historie-
kens en beeldekens". Van deze vijf noem ik hier nog
slechts Jan Bogaert, omdat wij zijn zoon en een leer
ling, evenals een van de zonen van Guido Andries, in
de Noordelijke provinciën zullen aantreffen onder hen
die daar de kunst van majolicabakken hebben ge
bracht2). Al vermelden de „Liggeren" van het Ant
werpsche Sint Lucasgilde pas sinds 1550 „geleyerpot-
backers", wij begrijpen dat Vlamingen eerst als leer
lingen en vervolgens als meesters de vaan van de Ita
liaansche majolica-bakkers hebben overgenomen. Zou
het hieruit te verklaren zijn dat zij de patronen die hun
oude Italiaansche leermeesters voor de beschildering
van het aardewerk meebrachten, welke ten deele nog
aan 15de en vroeg 16de eeuwsche voorbeelden doen
denken, tot in de 17de eeuw bleven gebruiken, wat in
het bijzonder in de Noordelijke Nederlanden het geval
is geweest? Daarnaast zien wij echter de meer samen
gestelde ornamentpatronen als het groteskenornament
1) Eerste uitgave 1604, tweede 1618.
2) De drie andere namen zijn Henriek en Everaert van
Greevenbroeck en Anthonis Bernaerts. Rackham noemt in zijn
„Early Netherlands Maiolica" voorts Bogaert's leerlingen Ker-
stiaen van den Abeele, Geert Bosmans, Merten Rogmans en
Bogaert's zoon Jan; verder Lambreeht de Costere.