32
den loop der jaren vooral in Delft opgericht. Men
trachtte toen met het tinglazuur-aardewerk het Chi-
neesche porselein zooveel mogelijk nabij te komen, wat
vaak wel zóó goed gelukte dat, op een afstand gezien,
de overeenkomst bedriegelijk groot is. Het oudere pro
duct is wel van iets grovere makelij en zwaarder van
bouw, maar het is uit een aesthetisch oogpunt zeker
niet van minder beteekenis, ja vaak zelfs is het deco
ratiever en warmer van toon met zijn mooie, rustige
kleuren.
Het is niet gemakkelijk aan den voorlooper van het
Delftsch een algemeen gebruikelijke benaming te geven.
Wat met Delftsch is bedoeld is voor ieder eenigszins
ingewijde duidelijk: het geheel in tinglazuur gedom
pelde, in den kern crèmekleurige aardewerk met de
heldere kleuren, meestal op witten fond gebakken, of
er, voor zoover het de minder vuurvaste kleuren betreft,
in een lichter vuur opgemoffeld. Het oudere aardewerk
behoort door de bekleeding aan de voorzijde met tin-
glazuur immers de voorwaarde voor een dekkenden
witten grond - evenals het „Delftsch" tot de majolica,
de soort van aardewerk die in Spanje en Italië reeds
veel vroeger werd gemaakt. Het is aan belangstellenden
pas omstreeks 1900 meer bekend geworden en heeft
geen zoo algemeen erkende benaming. Spreken wij van
Noord-Nederlandsche majolica, dan herinner ik er aan
dat het woord majolica is overgenomen van de Italia
nen; het wordt verklaard als te zijn ontstaan uit den
naam van het eiland Majorca, de overlaadplaats voor
het van Spanje naar Italië vervoerde aardewerk. Naar
Faënza, een der belangrijkste ceramiekcentra van Italië
is de naam fayence vooral in Frankrijk en Duitschland
gebruikelijk geworden. Van de Zuidelijke Nederlanden,
van Antwerpen, heeft het aardewerk de benamingen die
wij in de archiefstukken aantreffen, naar het Noorden
meegebracht. Zoo heeten de makers veelal „gleyerspot-
backer" of „geleyersbacker" en „geleyersplateelhac-
ker" of wel „gleybacker" of „geleibacker" en „glei-