27
werd; de kwaart waarvoor masticot, goudglit, potasch
en zout de ingrediënten waren. Tenslotte geeft hij re
cepten van verschillende soorten blauw, waaronder de
„trek", en van andere kleuren. Voor de verklaring van
de termen, die men in de inventarissen vermeld vindt,
kan men bij Paape ook nog een en ander leeren, waar
hij vertelt van de soorten van kokers en de daarin ge
bakken voorwerpen en over aardewerk dat „entredeux
of wrak" (beschadigd), zooals men dat in de plateel
bakkerijen placht te noemen, uit den oven kwam1).
Na de beschrijving van de werkwijze in Paape's tijd,
welke over het geheel ook op het aardewerk van den
bloeitijd toepasselijk is, moeten wij nog een oogenblik
teruggaan tot de bewerking van de oudere Nederland-
sche majolica, en ook van het latere schotelgoed, dat in
tegel- en gleibakkerijen, toen het „Delftsch" de markt
al had veroverd, nog steeds werd gemaakt. De bewer
king was hier eenvoudiger, omdat slechts aan één zijde
tinglazuur werd aangebracht en aan de achter- of bin
nenzijde loodglazuur. Dit aardewerk, veelal schotels,
werd niet in kokers gehangen of geplaatst, maar door
„proenen"2) gescheiden opgestapeld, en beschermd
D Van „kloekkarelkokers" zegt Paape dat er holle drink-
schotels, bakjes, koffieschotels en dergelijke in werden ge
plaatst. Hij spreekt ook van „vetjes" en poppegoedkokers, die
voor schoteltjes, thee- en poppegoed werden gebruikt. De overige
benamingen betreffen hoofdzakelijk het formaat van schotels.
Theekopjes werden in „Engelsche" kokers geplaatst en zoo meer.
2) Een proen is een driezijdig plaatje van aardewerk, waar-
Een proen van
opzij en van
onderen gezien