De „gever"
zich daar slechts een dunne glazuurlaag kan afzetten.
Is het glazuur gedroogd, dan wordt het voorwerp
beschilderd. Dit schilderen wordt naar de bekwaamheid
daarin beoefend. „Sommigen maken cirkels, sterren,
randen of rozen of dergelijk eenvoudig werk, waarvoor
geen verbeeldingskracht noodig is. Meer geoefenden
schilderen bloemkranzen, bloemranden, beeldjes (fi
guurstukjes) of landschapjes"1). Ook de schilder
werkt met een soort draaibank, een profileerwiel, om
evenwijdige cirkels, de „banden", te trekken. Voor het
beschilderen van een aantal stukken met dezelfde tee-
kening, bijvoorbeeld schotels en tegels, gebruikt hij een
schablone, de „spons" of pons geheeten, een stuk
papier, waarop de gewenschte teekening langs alle lij
nen is doorgeprikt en waardoor houtskool wordt gesto
ven, zoodat de omtrekken in houtskoolpoeder op het
voorwerp worden afgeteekend (zie voor dergelijke
„sponsen" afb. 30 en 31). Die omtrekken worden ver
volgens met een penseel in blauwe verf gezet. Dan volgt
het schaduwen, donker en licht. „Blauwen" en „dun
nen" noemde men deze bewerking in Paape's tijd. Deze
1J. A. de Chalmot, Vervolg op het „Algemeen Woorden
boek" van 1787 van N. Chomel, II blz. 1145, 1146.
23