22
en vingerbeweging een ronde vaas of kom op de draai
ende kleine bolle schijf of draaischijf (zie teekeninge-
tjes van Paape op blz. 21). Instrumentjes voor maat, de
„mast", en voor het afsnijden, waarvoor vaak een enkel
stuk koperdraad of houtje voldoende was, vormden
naast een schaafijzer om het stuk na korte droging
van overtollige aarde te ontdoen, het bij de draai
bank behoorend gereedschap. En niet te vergeten
het „draaibord", waarop de pas gedraaide stukken
werden geplaatst om naar den droogzolder te worden
gebracht.
De „vormer" modelleert eerst een vorm van de voor
werpen, die hij gaat maken. Daaromheen legt hij met
eenige tusschenruimte een „dam" van aarde. Tusschen
vorm en dam giet hij dan een gipsvorm. Soms moeten
er voor één stuk verscheiden gipsvormen gemaakt wor
den; het aantal hangt samen met de samengesteldheid
van het voorwerp. Is de gipsvorm of zijn de gipsvormen
droog en uit den dam genomen, dan kan de vormer
daarin achtereenvolgens de noodige exemplaren kneden
of vormen. Daarna worden de voorwerpen glad ge
maakt, „geschrooid", wat vooral noodzakelijk is, wan
neer er verschillende gipsvormen noodig zijn geweest.
Vervolgens wordt voor het eerst in niet hooge tempe
ratuur gebakken.
De eerstvolgende bewerking, die het aardewerk, nu
„ruuw goed" geheeten, ondergaat is de indompeling in
het glazuur, het tinglazuur, dat „wit" genoemd werd.
De man die dit doet, heet de „gever" (zie afbeelding
van Paape op blz. 23). Het glazuur dat wit en dekkend
is door de toevoeging van tinasch, wordt in poedervorm
met water aangemaakt. Het hecht zich. doordat het wa
ter in de droge poreuse aarde zuigt, in een laagje op
het aardewerk. Wil men om tin te sparen de achterzijde
der voorwerpen slechts met een dunne glazuurlaag
overtrekken, dan maakt men die achterzijde te voren
nat, zoodat de reeds min of meer verzadigde aarde het
water uit de glazuurbrei minder grif inzuigt, waardoor