geheele bloei van de Delftsch-aardewerk-fabrieken op
het namaken van Oost-Aziatisch porselein. En nu zien
wij de Delftsche en ook de Haarlemsche en andere pla
teelbakkers, wanneer zij Chineesch porselein namaken
in aardewerk met tinglazuur, zich „porseleinbakkers"
noemen en hun waar „porselein". Hun werk lijkt er op
een afstand gezien nauwkeurig op, maar het beweeglijke
in het oppervlak, het zachte aanvoelen en vooral de
getinte brosse scherf en de licht afschilferende glazuur-
laag zijn bewijzen dat men in Delft steeds aardewerk
heeft gemaakt. Dat het gewoonte bleef het Delftsch als
een soort van porselein te beschouwen bewijst wel het
feit, dat Gerrit Paape in 1794 zijn verhandeling „de
Plateelbakker of Delftsch Aardewerkmaaker" begint
met dezen zin: „Het Delftsch Aardewerk is een zeker
soort van Porselein, dat omstreeks de helft der voorige
Eeuw in Nederland is uitgevonden". Wij begrijpen
hieruit dat de onderscheiding in porselein en aardewerk
zooals wij die kennen, sinds de werkelijke uitvinding
van het porselein toch pas in de 19de eeuw weer ge
bruikelijk is geworden, nadat in de 17de als het ware
de grenzen uitgewischt waren door het streven om het
Chineesche porselein na te maken. Willen wij porselein
en aardewerk identificeeren, dan zouden wij juist om
gekeerd als Paape willen zeggen: „Porselein is een fijn
soort van aardewerk", dan komen wij dichter bij de
waarheid, meer in overeenstemming met de geschie
denis.
Wij wenden ons thans tot Paape om van hem te hoo-
ren hoe Delftsch aardewerk in zijn tijd werd gemaakt.
De eerste bewerking, het begin van het aardewerk
maken, is het aardewasschen, waarbij de benoodigde
soorten van aarde werden dooreen gemengd, met water
herhaaldelijk gezuiverd, gekneed en gezeefd. Paape ver
telt dat voor het Delftsch drieërlei soort van aarde
vereischt werd en wel in deze verhouding„zes gewoone
kruiwagens Doorniksche, drie wagens Rhijnlandsche of
20