in hitte snel gedroogd, of gebakken en daardoor hard
geworden is; dat dus door het blootstellen aan gloei
hitte niet alleen het water, waarmede de aarde is aan
gemengd, maar ook het chemisch gebonden vocht is
uitgedreven, en de aarddeelen min of meer zijn samen
gesmolten. Hoe hooger de temperatuur bij dit bakken
wordt opgevoerd, des te harder en geslotener, dus min
der poreus wordt de aarde. Zoo is de aarde van het
vaatwerk, dat men in de 13de tot 15de eeuw in Egypte
maakte en die van ons oude „Delftsch", zonder glazuur
zeer poreus. De aarde van alle hard aardewerk (zooals
de Duitsche steenen kannen en het Engelsche „steen",
zooals wedgwood) is daarentegen onder hooge, porse
lein bij zeer hooge temperatuur saamgesmolten en niet
poreus, wat feitelijk de eisch is voor vaatwerk, waarin
vethoudende vloeistoffen bewaard moeten kunnen wor
den. Natuurlijk moet de grondstof, welke men voor deze
laatste soorten van aardewerk gebruikt, in staat zijn om
hooge temperaturen te verdragen. In de landen, waar
de aarde niet geschikt is voor groote hitte, heeft men
zich moeten tevreden stellen met bij lage temperatuur
poreus vaatwerk te bakken en men heeft de poreusheid
moeten verhelpen door de aarde met een glazuurlaag
te dekken. Daartoe overtrok men de voorwerpen, voor
dat men ze bakte, door indompeling in loodglazuur,
een glassoort die reeds bij niet te hooge temperatuur
smolt en dan een glasachtige laag over de poreuse
aardkern vormde, zoodat het voorwerp geen vocht
meer kon doorlaten. Uit het oude Egypte is ons deze
wijze van vaatwerk maken al bekend. Natuurlijk is op
den duur het niet poreus maken niet de eenige drijfveer
voor het aanwenden van glazuur geweest en het was dit
al evenmin in Egypte. Het glazuur op het Chineesche
porselein bewijst wel, dat de behoefte om het voorwerp
glanzend te maken en met beschildering of op andere
wijze te versieren ook steeds een groote rol heeft ge
speeld.
Hebben wij hier de heteekenis van „aardewerk" zoo
17
Aardewerk 2