Ook de orgelmuziek trachtte dezen Rococo-geest tot
uitdrukking te brengen, niet alleen in den vorm van
programmamuziek, maar ook in het al meer loslaten
van de grootsche contrapuntiek, en het opgaan in
speelsche mijmerijen in klanken, waarbij aan het gevoel
steeds vrijer teugel werd gelaten, in bekoorlijke af- en
aanzwellingen, schalkshei dj es en zuchtjes. Helaas is in
laatstgenoemd genre (Rococo als verstilde en intieme
Barok) ten onzent minder geschapen dan aan muziek
van het imitatieve soort. Daarop zinspeelt de groote
Groninger organist J. W. Lustig reeds in 1755, wanneer
hij schrijft: „Orgelstemmen, die de benoeming draagen
van zekere Kamer-Instrumenten, zullen dezelve derwijze
nabootsen, als ze, door Virtuosen, pleegen te worden
behandeld", en: „Maar dat het raadzaamer schijne, zig
bij 't nabootsen van menschelijke zangstemmen en aller
hande Kamer-Instrumenten bepaalende, de liefhebbers
van pauken- trommel- en trompet-gedruisch naar de pa
rade te wijzen, en hun, die den Koekoek begeeren te hoo-
ren, naar 't geboomte te verzenden". Nog geen twintig
jaar later publiceert echter zijn, weinig minder beroem
de, collega Hess allerlei voorbeelden van registercombi-
naties, die zang-, veld- en krijgsmuziek, alsmede diverse
instrumenten nabootsen, en laat zich als volgt uit:
„Alles wat zig dan op een Orgel op een betaamelijke
wijs laat naarbootsen is mijns bedunkens niet alleen
geoorlooft (mits dat men geen dagelijks werk daar van
maake), maar strekt teffens tot meerder luister van dit
konstrijk speelwerk". Tusschen 1780 en 1790 bezocht
de gevierde organist Abt Vogler1) ons land; ook
Hess hoorde zijn naturalistische improvisaties, en
schreef er veel later nog met eerbied over.2) In een
examenprogram van 1798 besluit hij aldus: „Wie dus
1) Zie zijn oordeel over het Haarlemsche en Goudsche orgel op
blz. 62.
2) Voor het groote orgel te Rotterdam werd in 1789 een klokken-
en stavenspel geprojecteerd, doch nimmer uitgevoerd.
73