67
door wat antieke schittering als Scherpen, Cymbels en
Regalen over het moderne orgelgeluid heen te strooien,
den „ouden orgeltoon" te kunnen evenaren! Tientallen
van dergelijke neo-„Barok-orgels" getuigen in hun vlak
ke mensuren en kleurlooze intonatie, dat een imitatie
van détails den Barok-stijl niet doet herleven, als er niet
uit zijn breeden zwier en levensdurf wordt geleefd en
dus geschapen.
Het pijpwerk is nog in hoofdzaak van metaal, de front-
pijpen met een hoog tin-, de binnenpijpen met een hoog
loodgehalte. De frontpijpen krijgen den gebruikelijken
zgn. opgeworpen labiumvorm, hoog, met forsche wel
ving en halfronde afsluiting boven en onder. Onder
Duitschen invloed begint men omstreeks 1700 groote
pijpen meer te vervaardigen van hout, dat een ron
der klank geeft.
De manuaalomvang is van C tot c3 of d3; het pedaal
gaat van C tot d1. De manualen werden in fraaie mon
turen gevat, en hadden soms ondertoetsen van palm
of ebbenhout. Teneinde het geluid der „werken" te
coördineeren en de draagkracht en helderheid voor de
zangleiding zooveel mogelijk op te voeren, werden de
klavieren steeds meer door koppels verbonden, zelfs
met het pedaal. Meer dan eens kon het hoogere manu
aal aan het lagere worden gekoppeld, door het bovenste
naar voren of achteren te schuiven.
Evenmin als in de bouwkunst, valt er in den Barok
stijl onzer orgelkasten een overdadige dramatiek in
groote lijn op te merken. Hij bepaalt zich meer tot hel
in- en uitspringen van torens en tusschenvelden, het
golvenspel van labium- en stijlwerk, licht- en schaduw
werking in de profileering, en in de beweeglijke orna
mentiek. Architecten en beeldhouwers van naam ont
wierpen de groote kasten, vakkundige schrijnwerkers
en de orgelbouwers zelf die van kleinere instrumenten.
D Deze koppelwijze kwam nog tot ongeveer 1840 voor (zie blz. 38)