56
maakte het noodig dat deze instrumenten de melodie
in de bovenstem duidelijk aangaven en dat ze krachtig
genoeg waren om den gemeentezang te leiden. We mo
gen wel aannemen, dat de meeste organisten zich in de
voorafgaande „wereldsche" periode van het orgelspel
zoodanig in den nieuweren monodischen stijl hadden
ingeleefd, dat zij de kunst van het begeleiden wel ver
stonden. De bewaard gebleven becijferde bassen kun
nen hiervan getuigenis afleggen.
Wat de melodieversterking aangaat, trof het, dat men
juist in 1636 de boventonen in muzikale klanken had
ontdekt. Reeds in 1642 vinden we het combinatieregis-
ter van deze boventonen, de Cornet, x) toegepast in het
nieuwe orgel voor Rotterdams Groote kerk, en sinds
dien vinden we gaandeweg meer heldere tertsregisters
gedisponeerd als Sesquialtera, Tertiaan en vooral Cor
net, die wegens zijn sterken vollen klank bijzonder vol
deed, en met name door den orgelmaker Duyschot sterk
werd gepropageerd: „Deze verbeeteringe zoude de co-
raal of de zangtoon wonderlijk kragtig boven de andere
partijen doen uytklinken, en alzoo het gezang merkelijk
helpen versterken." Ook door het verdubbelen van de
Praestanten en vulstemmen in de discant zocht men de
melodie te versterken, alsmede door het aanbrengen van
afzonderlijke koppels voor bas en discant.
Maar naast die melodieversterking was vergrooting van
intensiteit en draagkracht der orgels voor de zanglei
ding zeer noodig. Daar de meeste oudere orgels wegens
hun kortademige windvoorziening en nauwe cancellen,
ingesteld op licht polyphoon spel, „met discretie en
voorzigtigheyd, en niet met swaare geluiden en volle
grepen behandeld" moesten worden, waren verbouw
en nieuwbouw van orgels aan de orde van den dag.
D Archivalia vermelden reeds een „Cornet ofte Sexquialter" in
Hasselt (1622) en een „Cornovit" in de Groote kerk te Leiden
(1628), beide van Jan Jacobsz van Lin; het is echter mogelijk,
dat hiermee slechts een Sesquialtera is bedoeld.