HOOFDSTUK IV
KRACHT
(1635-1690)
Tot de verdere ontwikkeling van het orgel in de 17de
en 18de eeuw zou het Calvinisme een nieuwen krach-
tigen stoot geven, nl. door het sinds 1640 steeds meer
de leiding van den gemeentezang op te dragen. Wel
schijnt er na de Reformatie eenige onzekerheid om
trent het kerkelijke orgelgebruik hier te lande te zijn
geweest1), en schijnt het orgel in de provincies Fries
land en Groningen reeds spoedig voor de zangleiding
te zijn gebezigd, maar over het algemeen werd hier
het Luthersche gebruik, dezen zang eerst door het koor
en spoedig door het orgel te laten steunen, niet gevolgd.
De gemeente zong alleen, „in geest en waarheid", en
dat de aesthetische kant daarvan wel wat te wenschen
overliet, blijkt uit de veelvuldige klachten, het plaatsen
van bordjes met eenig muziekonderricht en het aan
stellen van voorzangers, die soms een dirigeerstok te
hanteeren kregen. Men kwam aanvankelijk niet op de
gedachte, het orgel te hulp te roepen. Trouwens ook
over het wereldlijk gebruik van het orgel, speciaal vóór
en na den eeredienst, waren er klachten. In preeken en
verzoekschriften werd getoornd tegen „paepsche" mo
tetten en wereldsche madrigalen in die muziek, die den
overgang van Kerk naar wereld en Contrareformatie
wat al te gemakkelijk maakten en veler stichting weg
namen. Onder de organisten, waarvan een Sweelinck
te Amsterdam en een Schuyt te Leiden zich terecht be
roemd hadden gemaakt, waren er ook die, niettegen
staande hun onderteekening van de Gereformeerde be
lijdenis, tijdens den dienst elders hun vertier zochten.
U Zoo speelde het Haarlemsche orgel in 1578, in den eersten
dienst na de „zuivering", den 135sten psalm.
53